
Het staat in geen enkele verhouding tot het echte leed in de wereld. Toch ben ik er knap chagrijnig van. Sterker: het bederft de vreugde die ik beleef aan de lente die in aantocht is. In aantocht in mijn tuin.
Het is mijn eigen schuld. Ik heb het zelf gedaan. Een aantal weken geleden, op een zonnige dag heb ik rigoureus de vijver in de achtertuin aangepakt. Met schop en schepnet de vijver ‘geschoond’. Waterplanten gekortwiekt en emmers grijze modder eruit geschept. Voldaan had ik gekeken naar het resultaat: laat de lente maar komen. Maar de lente kwam pas na een paar weken regen. En toen de zon dan eindelijk daar was schrok ik: het water was groen, gifgroen. Ik keek in een bord erwtensoep. Mijn heldere vijver, mijn kleine Regge in de achtertuin, waar, waterlelies bloeiden, de wolkenhemel in weerspiegeld werd, de wind haar golfjes maakte, is een doodse groene brij geworden. Ook de vissen laten zich niet meer zien.
Ik heb mijn nood geklaagd en adviezen gekregen: een emmertje water uit de Regge; zuurstofhoudende planten; een pomp; ‘geduld, het komt vanzelf weer goed’.
‘De hele vijver leeghalen’, ‘ wegdoen die vijver’, ‘beton storten’. Ik zit aan tafel met een groepje mannen, die vrijwilligen bij het Huis van Vriendschap. Ze zijn superhandig en van alle markten thuis. Zij zijn altijd vrolijk en ook mijn vijverleed bezien ze graag van de vrolijke kant. Behalve adviezen geven ze me ook verklaringen, waarom het water zo vies groen is: ik had de natuur haar gang moeten laten gaan: ‘je hebt het evenwicht verstoord, je had je er niet mee moeten bemoeien’, je had die kikkers er niet uit moeten halen’.
De jongste van het stel zegt niet zo veel, hij is wat bedachtzamer, hij zou wel een dichter kunnen zijn. Hij staat op en pakt zijn jas. Hij kijkt me vriendelijk aan en legt zijn hand op mijn schouder: “Je moet van je groene vijver gaan houden. Je moet groen water mooi gaan vinden”. Ik buig het hoofd. Ik zal mijn best doen.