Met veel kabaal stormen ze de gymzaal in. De jongens, de meisjes. Er wordt gevochten om de basketballen en de voetballen. Weldra klinkt het gedreun van de basketballen, de knallen van de voetballen, het plakgeluid van gymschoenen. Aan de kant staan een paar meisjes. Ze maken een handstand tegen de muur. Een eindje verderop een ander groepje. Daar wordt gepraat met weidse gebaren. Bij de deur staat een jongen in een geel shirtje en een blauwe broek. Hij gaat op de streep staan. Hij wacht. Hij wacht op het fluitsignaal van de meester. Dan begint de les.
Ik ben vrij, zegt het kind op de vraag van de buurvrouw of ze niet naar school moet. Vrij, zegt de jonge man die zijn schoenen uitschopt en op de bank ploft. Eindelijk vrij, zegt de pensionado als hij voor de laatste keer de deur van zijn werk achter zich sluit. Vrij, fluistert de vluchtelingmoeder in het oor van haar dochtertje: we zijn vrij. Het fijne vrij: geen dwang, geen moeten, geen dreiging.
De mens is gedoemd om vrij te zijn, zei de existentalist Sartre ooit. Dat is hele andere koek dan lekker vrij zijn. Vrij zijn als een opdracht, een opgave.
Het is stil in de gymzaal. Alleen de stem van de meester. 32 Kinderen lopen rondjes over de witte lijnen. De jongen met het gele shirtje loopt ergens in het midden. Hij heeft een mooie loop over zich. Soepel, licht, vrij.