Het enige wat de vis hoeft te doen is zich verliezen in het water (Nina Weijers)
Ik val ik val ik val, tot ik een grond vind (Nietzsche)
Op het terras aan het water in de zon zit een vrouw. Haar gezicht is helemaal blauw. Bijna zwart. Zij is gevallen. Haar dochter die naast haar zit vertelt dat zij erbij stond toen het gebeurde en dat zij er niets aan kon doen. De vrouw was zich aan het aankleden en raakte in de war met haar kleren. Ze viel. Omdat zij dement is schermde zij zichzelf niet af, ze kromp niet in elkaar, ze deed niets, ze viel gewoon plat op haar gezicht. Keihard.
De vis die zich laat vallen in het water is vrij. Vogels die zich laten meevoeren op luchtstromen zijn vrij.
Mensen zouden als vogels willen vliegen. Als vissen willen zwemmen. Vrij zijn. Maar als. Als de wereld om je heen geen water is waarin je je kunt verliezen. Geen mooie blauwe lucht waarin je kunt zwieren. Je spartelt. Je fladdert onrustig in het rond. Je valt. Als een steen. Keihard. Bont en blauw. Mensen zijn geen vogels. Mensen zijn geen vissen. Mensen hebben voeten.
Over het water vaart een boot met vrouwen en kinderen. Ook de vrouw van het terras en haar dochter zijn aan boord. Stemmen klinken tot ver in het Friese landschap. Er wordt gelachen. Er wordt gezongen. Kinderliedjes. Iedereen zingt mee.