Toen ik de supermarkt uit kwam begon het te regenen. Ik klapte mijn nieuwe paraplu open. Nog niet gebruikt. Na een kobaltblauwe, een rode, een gele, en een rits zwarten een witte deze keer. Overal in den lande liggen mijn vergeten paraplu’s: in de trein, in theaters, in kerken, in huizen. Soms komt er één terug, meestal niet. Voor de verandering een witte, die zie je niet zo vaak, die kun je niet over het hoofd zien. Toen ik het parkeerterrein afliep, hield een vrouw mij aan. “Wil je meerijden? Ik ga ook die kant op.” Ik had eigenlijk net zo lief willen lopen, maar vond het aanbod te aardig om te weigeren. De paraplu ging weer dicht en even later reed ik met een voor mij vaag bekende vrouw naar huis.
” Weet je wie ik ben?”, vroeg ze nadat we het over haar mooie autootje hadden gehad. Ik kende haar van gezicht, maar gokte de verkeerde naam. Toen ze haar naam zei, gokte ik de verkeerde familie X. Haar dochter had bij mij in de klas gezeten, ik moest even nadenken voor het beeld van het meisje naar boven kwam. Een vriendelijk, onopvallend meisje. Het ging goed met haar. Ze heette nu anders.
Voor ik het wist stond ik voor mijn huis, het was “helemaal geen probleem” om me even thuis af te zetten. Ik bedankte haar omstandig en vergat niet de paraplu mee te nemen.
Toen ik thuis was, dacht ik na over de wonderlijke ontmoeting. Wat kunnen mensen toch aardig zijn. Maar ik kon me ook niet aan de indruk onttrekken dat er meer was. Had die vrouw mij iets willen zeggen? Vragen? Er is van alles door mijn hoofd gegaan. Ik weet zeker dat ik haar nog een keer tegenkom, dan vraag ik het.