We zitten in de kamer, de kachel brandt. Er is warme chocolademelk en speculaas. Oudste zus heeft de leiding vanavond. We gaan Sinterklaas liedjes zingen. En dan! Gebonk op de ramen, geschreeuw. Mijn vader loopt naar de deur. De hele familie rent er achter aan. Er staat niemand voor de deur. Maar wel een zak! Een jute zak. En een groot pakket. Gauw naar binnen. Want het is koud. Gauw weer terug naar de warme kamer. Pa en broer Gilles sjouwen alles naar binnen. En wie komt daar door de keuken ook binnen? He tante Rie! Puffend en hijgend, en laat ze nou de Sint en zijn Pieten aan het eind van de straat hebben zien wegrijden!
Veel bijzonders kregen we niet. In ieder geval onze letter en chocolade muizen. Nieuwe gebreide sokken, zakdoeken, een pyama die je toch nodig had, dat was het wel zo’n beetje. Maar! Altijd een gedicht. Dat was het werk van de op één na oudste zus, realiseerde ik me later. In het gedicht werd je altijd stichtelijk toegesproken. De Sint was bijzonder goed op de hoogte van het wel en wee in de familie. Of je je bed wel opmaakte, netjes at. Of je wel mee hielp met tafel opruimen en de afwas. Maar gelukkig, je was nooit vervelend genoeg om in de zak naar Spanje te verdwijnen en je kreeg altijd een cadeau.
Ik zal vijf of zes geweest zijn toen de Sint opvallend uitpakte. We kregen dat jaar niet een klein cadeau, nee het was een enorm pakket dat naar binnen kwam. We kregen een “groot” cadeau. Mijn jongste broer kreeg een garage. Kunstig gezaagd en in elkaar getimmerd door mijn oudste broer, denk ik. In prachtige kleuren geschilderd. Rood en wit. Een garage van twee verdiepingen met een helling. Ik zie het nog zo voor me. We waren allemaal vol bewondering. Wat een mooi, wat een groot cadeau. En toen was ik aan de beurt. Ook al zo’n groot pak. “Eerst het gedicht”! Zus Aat las het voor. Vol spanning naar wat er in dat grote pak zat hoorde ik het gedicht maar half. Uit het papier kwam een poppenledikantje, gelast op de Royal denk ik, de fabriek waar mijn vader toen werkte. Op het bedje een matrasje en een dekentje, over het dekentje een dekje met het sprookje van Roodkapje er op geborduurd. Zo iets moois had ik nog nooit gezien. Ik was compleet gelukkig. Haalde gelijk mijn pop Tineke om haar in het bedje te leggen. Wat was ik blij.
Wat hadden mijn zussen, mijn broer en tante Rie hun best gedaan. Maar die ene zin uit het gedicht. Die ben ik nooit vergeten. Dat had de Sint helemaal niet goed gezien. Dat bedje kreeg ik “omdat de Sint had gezien dat ik mijn popje soms niet goed verzorgde, haar soms vergat, en dat Tineke het soms koud had”. Ik was behoorlijk op mijn teentjes getrapt. Diep beledigd. Ik niet goed voor mijn pop zorgen? Mijn popje vergeten? Tineke had het soms koud? Nee die Sint wist er niks van.
Sinterklaas. Het gezelligste familiefeest dat ik ken. Als kind vond ik het prachtig. Als moeder geweldig. Als juf enig. Als oma het ultieme familiegebeuren. Maar kijk uit wat je schrijft in het gedicht.
Het bedje en het kleedje.