trots


Volgens Van Dale is het overgewaaid uit Amerika. Uit de sportcultuur. Het veelvuldig gebruik van het woord trots. Trots op de winst. De prestatie. Trots zijn op elkaar. Trots zijn op wat je hebt gedaan, doet. Trots zijn op jezelf. Altijd. Ook als je verliest. Nooit je kop laten hangen. Wees trots op jezelf, je team, je club, je land. Zelfs als je er zelf niets aan bijgedragen hebt. 

In het woordenboek wordt trots omschreven als een gevoel. Een eergevoel. Zelfbewust. Vervolgens verschijnen de woorden, ijdelheid, hoogmoed. Want er hing een negatief luchtje aan het woord trots. Trots, hoogmoed, ijdelheid, verwaand, woorden uit het zelfde clubje: denken dat je meer bent dan een ander, beter dan de rest. Trots op je kinderen kon nog net.

Nu smijten we er mee. Trots zijn mag. Trots zijn moet. We zeggen het zonder ophouden. Over wat we gedaan hebben, gepresteerd, over onze kinderen, over elkaar. Zelfs over mensen die we helemaal niet kennen, zoals ‘Trots op de mensen in de Zorg’. Over onszelf zeggen we het nog steeds met enige aarzeling. Maar ook. Je hoort het in Proud to be gay, Pride. Niks je schamen voor je geaardheid. Laat maar zien, laat maar horen! Je mag er zijn! Niks om je voor te schamen. Ik denk dat schaamte de tegenpool is van trots. 

Soms zeg ik het tegen mijn kinderen: ik ben trots op je. Ik geloof dat ik dat vooral zeg om te laten weten dat hun mooie en fijne dingen mij gelukkig maken, ook op mij afstralen, ik blij voor hen ben. Maar trots zijn is iets totaal anders dan houden van. Houden van is een gevoel dat lager, dieper zit in het lijf. Ik denk dat we heel vaak ‘ik ben trots op je’ zeggen als we eigenlijk willen zeggen: ik hou van je. Trots zijn heeft met het ego te maken, met zelfvertrouwen, met eergevoel. Houden van is een diep gevoel van binnen. Dat heeft niets te maken met wat je gepresteerd hebt, hoe je het doet in de buitenwereld. Houden van is onvoorwaardelijk. Ook al doe je dingen waar je je voor zou moeten schamen, waar ik niet trots op ben: ik hou van je.